Over het werk van Omar Koubâa
Het werk is een visuele en een mentale reis. De handelingen maken deel uit van een eigen geschiedenis. Het is deel hebben aan een gebeuren dat het zelf aan alle kanten te buiten gaat. Wat we zien is een op ieder ogenblik opnieuw beginnen. Het is toe-eigenen en weer loslaten, volgen van sporen en stemmen in een verschuivende ruimte, waarin steeds een nieuw perspectief verschijnt. Een mogelijk vast begrip, een zeker einde wordt steeds opgeschort. In dit ambigue golvend weefsel, in dit trillend samenspel van tastende momenten, verschijnt dan een andere dimensie: iets van het andere.
Merleau-Ponty schrijft ergens in zijn essay Oog en geest: ‘Wat het zien ons leert moet letterlijk worden genomen: namelijk dat wij door het zien de zon, de sterren raken, dat wij overal tegelijk zijn, even dicht bij de verre als de nabije dingen, en dat zelfs ons vermogen om ons ergens anders voor te stellen … ik lig in Petersburg in mijn bed; in Parijs zien mijn ogen de zon … en ons vermogen om onze blik vrij te richten op werkelijk bestaande dingen, waar ze ook mogen zijn, nog altijd aan het zien zijn ontleend en de middelen, die wij ervan hebben gekregen, opnieuw gebruiken. Alleen het zien leert ons dat voor elkaar verschillende, “uitwendige” en vreemde wezens desondanks volstrekt samen zijn; het toont ons de “gelijktijdigheid”.’
In het werk van Omar Koubâa is een onnoembare aanwezigheid, een instantie van materie die als spoor van hand en oog mij uitnodigt om lang te kijken. Het zinnelijke en tactiele handelen toont het lichtvoetig spel van de dissonant en de harmonie. Ik zie hoe de voorstelling opduikt, hoe ze, letterlijk, ‘plaatsgrijpt’. Hoe ze mij kiest, nog voor ik haar kan kiezen … Het is reizen in nieuw licht door een andere ruimte. De kleuren, de onvatbare nuances van het werk zijn het landschap dat mij provoceert. Deze aanwezigheid heeft de kwaliteit van het levende ogenblik. Ze staat open voor één worden: ik word mij van mijn kijken heel bewust. Samentreffen van het oog met iets zichtbaars waarvan de betekenis nog niet vastligt, en waarbij dit ‘nog niet’ wordt gerekt, uitgesmeerd en uitgesponnen in tijd en ruimte, in een op het eerste gezicht eindeloze reis. In mijn kijken neem ik deel, wordt mijn kijken ook handelen. Het werk als technische extensie van de lijfelijkheid is expressie.
Het beeld is een bezield lichaam. Een verbinding van subject en object. Hier is steeds opnieuw een begin, en altijd is er de vraag: ‘Wat doet het?’ Ik zwerf door het gekende en ongekende, en weer terug, bespeur de tomeloze energie, een hymne aan het onbevangen kijken. Mijn oog reist op het snijpunt van de ervaring van de schilder en die van mij. Wat ik zie zweeft tussen leven en beeld. Het zijn drukt, beeldt, spreekt, schrijft zichzelf uit, wat wil zeggen: het is in het werk. A joy forever. Omar Koubâa heeft ontdekt dat het gaat over het moment waarop de schijn zich van zichzelf bewust wordt en daardoor verwijst naar wat meer is dan schijn. Om uitdrukking te geven aan dit moment van ‘meer’ voert hij – bijna als strategie– elementen van de romantische ervaring op. De romantici nemen geen genoegen met het louter denkbare van de werkelijkheid. Volgens hen kan de werkelijkheid niet alleen door intuïtie en door begrip worden gekend; ze kan alleen in een eenheid van subject en object worden ervaren (bij Novalis vinden we zo’n intuïtieve en mystieke eenwording beschreven).
Hier worden de vermogens van de creatieve verbeelding en het belang van gevoelens en intuïtie vooropgesteld en tegen het wetenschappelijke begrijpen afgezet. Ieder werk afzonderlijk is een ervaring. Ik sta steeds opnieuw midden in een gebeuren dat zich aan een verbale vastlegging onttrekt. Mijn verwachting wordt doorkruist en ik raak verzeild in een optische waakzaamheid, in het verschijnen van het beeld dat mij iets onthult over de ervaring van het kijken. Maar niet alleen mijn eigen kijken. Het kijken van Omar Koubâa raakt aan die overrompelende ontdekking dat het beeld iets is dat verschijnt, iets dat altijd net voor of voorbij het punt ligt waarnaar men kijkt, zoals iets wat uit een voorruimtelijke achterwereld afkomstig is, uit een proces ook waarin al het voorafgaande op intuïtieve wijze bewaard blijft en meegenomen wordt in nieuwe werken. En hier wordt niet het zichtbare nagebootst, maar het werk ‘maakt zichtbaar’ en is tegelijk dichtbij zijn eigen ontstaan. Het lijkt zich steeds opnieuw uit zichzelf te vormen.
Het ontwikkelt een manier om zich actief in de ruimte uit te strekken. Het is de gelijktijdigheid van al die verbindingen, een samentreffen van al die verschillende momenten, die mij van plaats doet veranderen en die verrukt. Het is een aanwezigheid die de ruimte overschrijdt. Ik zie het licht van een vallende ster, ik denk aan de geur van stilte, ik word de metamorfose van de tijd gewaar en ik zie de vele verschillende momenten die vaste voet hebben in het beeld. Ieder werk is een waagstuk, een proces van integratie van een veelheid van reële (visuele) feiten, en het beeld zelf voegt zich als een reëel feit aan die veelheid toe. Het werk van Omar Koubâa is als een gebeuren waarin het andere nog onbekend is. Het nodigt ons voorzichtig uit om haar geheim met tastende streling (als een intensief kijken) te naderen. Deze ‘caresse’ wil een relatie leggen met het andere, het schilderij, dat zich aan de relatie onttrekt. Maar tegelijk moedigt het beeld deze ‘caresse’ aan. Het is een indiscrete streling die poogt zich een toegang tot het geheim te forceren. Een poging om het onmogelijke te zien, dus om het ‘voor te stellen’. Een dergelijke streling ontwijdt het geheim. In zijn onmacht (door de ervaring van de onmogelijkheid om daadwerkelijk in dit geheim door te dringen) kan de indiscrete streling echter toch weer een ervaring worden van het geheim als geheim.
The Truth of supreme Beauty lies beyond the dictionary meanings of words.
Alfred North Whitehead: Adventures of Ideas
Kars Persoon