Omar Koubâa - Documentatie
Wervelend Tapijt
Abstractie: in de actuele schilderkunst is het een vrijwillige minderheid.
Het aantal inzenders dat de afgelopen vijf jaar meedong naar de Koninklijke Prijs
voor Vrije Schilderkunst varieerde grofweg tussen de 210 en de 280,
en hoewel de jury nooit heeft geteld welk aandeel daarin
werd vertegenwoordigd door abstracte schilders,
leefden we soms ronduit op als we er één tegen kwamen.
Van percentages is niets bekend, de jury bedreef geen statistiek.
En abstractie of figuratie, dan wel een mengeling van beide:
daarin schuilt geen kwaliteitscriterium.
Maar zodra tussen de grote hoeveelheden wedijverende schilderijen die in ons blikveld kwamen -
en er in de meeste gevallen ook weer rechtstreeks uit verdwenen -
het werk van Omar Koubâa zichtbaar werd,
veerden we op alsof er door de mist een witte eenhoorn voorbij was gesprongen:
hadden we dat goed gezien?!
Verrassend genoeg bleek het hier, ook bij een tweede oogopslag, inderdaad te
gaan om schilderijen met een verfijnde, feeërieke uitstraling,
wat ons bedrieglijke visioen enigszins kon verklaren.
Onder de abstracte doeken die we verder zagen
voerden strakke lijnen, onderkoelde monochromie en andere herinneringen aan
het minimalisme de boventoon.
Lyrische abstractie was hoe dan ook een anomalie.
Het werk van Omar Koubâa was exotisch, het ving onze aandacht,
en ook toen we er langer naar keken bleef het onze blik vasthouden.
We konden niet om hem heen en wilden dat ook niet.
Op kleine schaal weerspiegelt de jury van de Koninklijke Prijs voor Vrije Schilderkunst,
die inclusief de voorzitter bestaat uit zeven leden, de diversiteit aan stijlen,
smaken en temperamenten die onder de vele, vele inzenders leeft,
maar hierover waren wij het eens, unaniem: Omar Koubâa was een winnaar.
Voor de catalogus bij de Koninklijke Prijs voor Vrije Schilderkunst 2011
omschreef ik het als voorzitter als volgt en van de juistheid van onze keuze,
beter gezegd: van zijn bijzondere talent, ben ik ook nu, eind 2012, nog volledig overtuigd:
Omar Koubâa (1979, Hengelo) schildert wervelende landschappen.
Daarin is geen rustpunt voor het oog; horizon noch verdwijnpunt.
Het landschap ontsluit een droomwereld, waarin eigenzinnige kleuren elkaar voortstuwen,
weldadig en doezelig, maar nergens slap of klef.
De jury bewondert de balans tussen lyrische turbulentie en kalmte in dit werk.
Koubâa schildert expansieve, maar evenwichtige composities,
met een prachtige, rulle verfhuid, als van een vliegend tapijt dat ons meeneemt op reis:
halverwege aarde en sterrenhemel.
Wilma Sütö
Voorzitter Koninklijke Prijs voor Vrije Schilderkunst 2011
Conservator moderne en actuele kunst Stedelijk Museum Schiedam
oktober 2012
Working with Dark Soil
Schilderen doe je niet om beweging weer te geven. Doorgaans.
Maar Omar Koubcâa’s doeken geven soms wel het gevoel alsof er iets beweegt,
onder die lagen verf, net buiten je blikveld. Zijn schilderen heeft een hallucinogeen
resultaat door het almaar aanbrengen van vormen in verf. Acrylverf moet het zijn,
want Koubâa, een lange jongeman met zachtbruine hertenogen, wil niet dat zijn schilderijen knallen en schreeuwen.
Acrylverf is hard van kleur, maar droogt snel. Daardoor kan Koubâa de verf zo bewerken,
dat de kleuren zachter worden. Hij ‘ontgift’ ze.
We staan in zijn atelier in een oud schoolgebouw in Hengelo.
Witte verf op de ramen houdt de buitenwereld op afstand, maar laat het licht toe.
Koubâa pijnigt zijn hersens om me uit te leggen wat hij wil, en hoe het werkt.
Met zijn lange armen – de meeste doeken kan hij ternauwernood omvatten,
een enkel doek is echt te groot– hangt hij het ene na het andere schilderij aan de muur.
Er glipt er bijna een van de muur. Behendig vangt hij het doek op.
Die doeken tonen een vreemd spel van vormen op de grens van herkenbaarheid.
De overvolle doeken met zachte, doezelige kleuren en organische vormen,
waarin je af en toe stuit op iets stekeligs, op een vlak, een overgang,vragen tijd en toewijding.
En geef je die aandacht, dan word je beloond met zachtzinderende kleuren
met een ritme als van een atonaal muziekstuk. Als de verflagen je eenmaal een ingang bieden,
is de kans groot dat je er niet meer van loskomt.
Het is een effect waar Koubâa op hoopt, waar hij bewust op aanstuurt.
Hij formuleert het zoekend, voorzichtig: ‘Van tevoren heb ik geen idee wat er precies op het doek gaat gebeuren.
Als ik aan het schilderen ben, richt ik me op mijn beeldende intuïtie.
Dan transformeer ik dat vlak met verf net zo lang tot er een plek ontstaat die niet in de uiterlijke werkelijkheid is,
en niet in de innerlijke, maar die toch een vorm vindt.
En die beeldende intuïtie daag ik ook uit, ik doorbreek soms heftig wat er op het doek gebeurt.’
Voor hemzelf is het weerzien met zijn doeken, waarvan het oudste dateert uit 2008,
van zijn afstuderen aan de ArtEZ Hogeschool voor de kunsten te Enschede, ook een ontdekkingstocht.
Hij werkt twee, drie maanden aan een doek, soms langer. Hij bekijkt `s ochtends zijn werk, legt zijn palet uit,
en brengt laag na laag aan. Zo ontstaat de voedingsbodem voor het uiteindelijke resultaat:
hij reageert met ingrepen op wat uit al die eerdere verflagen naar voren is gekomen.
Sommige details herinnert hij zich nog haarscherp. Hoe hij een opdoemende vorm wilde sturen bijvoorbeeld.
Soms valt zijn oog op iets dat nieuw voor hem is.
Vergeleken met een paar jaar terug is er een verregaande soepelheid in zijn werk
ontstaan. Lijnen, bedoeld of onbedoeld, maakten plaats voor kleur als hoofdbestanddeel
van de vreemdsoortige vormen op zijn doeken.
Soms lijkt het alsof de vormen bestaan uit fluctuerend noorderlicht.
‘Geen verkeerde associatie’, reageert de kunstenaar.
Noorderlicht, aurora borealis, heeft voor hem een poëtische waarde.
De titels die hij zijn werk geeft zijn ook al zo poëtisch.
Ze geven een gevoel weer, zonder letterlijk te worden.
De eerste reeks werken heeft de titel: Cortex Contact.
In 2010 begint hij met de reeks: Working with dark soil in a magnetic arena.
Koubâa: ‘De droom die me op het spoor zette van deze serie, is een droom die me
dierbaar is, vanwege de verwondering over de onaardse situatie van een magnetische arena.
Het bleek precies van toepassing op hoe ik werk.
De dark soil is de verf, de magnetic arena is de ruimte waar het gaat tussen mij
en het doek en daarna tussen het doek en de beschouwer.
Verf is ook letterlijk dark: rode verf reflecteert alleen rood, en absorbeert
de andere kleuren van het lichtspectrum. Die kwaliteit – het opnemen van licht – koppelde ik aan dark soil,
donkere grond die kleur absorbeert. Dat er bij kleuren een proces van verduistering plaatsvindt,
wordt overschaduwd door het licht dat op ons netvlies valt.’
Er is sprake van terugkerende beeldelementen, zoals de segmentvormen
die door verschillende doeken kronkelen. En de visuele illusies verdwijnen ook niet.
Wat een doorkijkje naar binnen lijkt, stulpt als je met je ogen knippert opeens naar buiten.
Vanuit je ooghoeken lijkt het alsof plekken dansen. Koubâa’s hart gaat uit
naar contrastrijke plekken, waarin hij met korte,
kleine verfstreken een contrast opbouwt dat aan doeken van Cézanne doet denken:
‘De lagen die hij neerzet met zijn penseel lijken over elkaar heen te schuiven,
tot er een soort polychrome vlakken ontstaan.
‘Liefdevol strijkt hij regelmatig over zo’n plek heen,
die in de overvolle doeken niet eens direct opvalt.
‘De essentie is dat je kijkt, omdat je wordt uitgedaagd om te kijken.
’Wat je ziet, is het schilderen zelf, de verf, de vorm uit kleur opgebouwd.
Zijn werk is totaal abstract, hoewel het soms aan de rand van je bewustzijn voelt alsof je iets herkenbaars ziet.
Als een beeldmagiër kneedt de kunstenaar de vormen, die uit zijn brein en aan zijn palet ontspruiten.
Maar altijd is er die controle.
Neem nu het landschappelijke dat af en toe in zijn werk doorschemert.
Als zich te duidelijk een horizon dreigt af te tekenen,zorgt hij
er direct voor dat er meer van die punten in het doek terechtkomen,
zo het effect bespelend.
De schilder, die ook dicht, beleeft de wereld associatief,
maakt aantekeningen als hij een inzicht heeft.
Maar als hij het de volgende dag terugleest, klopt het al vaak niet meer.
Net als zijn doeken, zijn zijn gedachten soms moeilijk grijpbaar.
Koubâa: ‘Er is de uiterlijke en de innerlijke wereld.
Het uiterlijke is zichtbaar, de innerlijke wereld bestaat uit dromen en gedachten,
het lichte en fijnstoffelijke.
Moeilijk te achterhalen waar die vandaan komen en
waar ze naartoe gaan. De twee werelden hebben een sterke verwevenheid.
’ Met gevoel voor drama draagt hij een eigen dichtregel voor:
‘Het is moeilijk naar binnen kijken met ogen die naar buiten staan.’
Als zeventienjarige begon hij te tekenen op vellen papier van 70 bij 70 cm
op zolder in het atelier van zijn vader. Die was als jong schildertalent uit Tunesië
in Nederland beland, nadat hij Omars moeder uit Nederland had leren kennenin Parijs.
Vader Koubâa studeerde er aan de Académie des Beaux-Arts.
Omar Koubâa merkte dat hij tijdens het schilderen in een lichte trance raakte.
Die trance wilde hij graag terugzien in zijn werk: ‘Het maken was tien keer leuker
dan het uiteindelijke resultaat. Die voorvoeling van het beeld heeft me op een
pad gezet. Nu ben ik dichterbij mijn doel gekomen.’
Koubâa groeide op in Hengelo.
Na zijn eindexamen ging hij werken om geld te sparen voor zijn plan:
een half jaar in zuidoost Ierland in eenzame afzondering leven, als een kluizenaar.
Net buiten een piepklein Iers dorpje – een straat met een kroeg,
een winkel en een tankstation – huurde hij een houten huisje aan de zee.
Hij had een koffer vol boeken bij zich, las Dostojevski, wandelde en
keek uit over zee.
Hij wilde ontdekken of hij buiten het stramien van het dagelijks
leven kon, of hij een beroep zou aankunnen waarbij hij in alle eenzaamheid
zou werken, en of hij dan zou kiezen voor schilderen,
muziek maken of schrijven.
Naast de boeken had hij dan ook zijn gitaar bij zich,
opnameapparatuur en schildersmaterialen:
Ik heb het volgehouden, ik vermaakte me daar prima.’
Na zijn contemplatieve avontuur in Ierland ging Koubâa studeren in Amsterdam:
overdag filosofie, ’s avonds de Gerrit Rietveld Academie.
Hoewel hij genoot van de drukke hectiek van Amsterdam was het na anderhalf jaar genoeg.
Hij besloot naar Hengelo terug te verhuizen en verder te studeren aan de ArtEZ.
Hij bleef na zijn afstuderen in Hengelo, waar hij een atelier kreeg aangeboden.
Daar in de periferie bevalt het hem goed; daar is de rust om alle indrukken die hij opdeed, te verwerken.
Alles vindt uiteindelijk indirect een weg naar zijn doeken, ook de gedichten
waaraan hij werkt of die al af zijn: ‘Ik kom in een andere dynamiek, dat
noem ik mijn beeldende intuïtie, ik krijg het gevoel dat ik iets aan het vertalen ben.
Ik ben geen doorgeefluik, het is niet gerelateerd aan een spirituele dimensie.
Ik kan nogal worstelen met dingen die op mijn pad komen, met de wereld om mij heen.
Dat raakt geïnternaliseerd, en komt er in mijn werk uit.’
Het is lastig uitleggen, al vind hij dat zelf niet zo erg:
‘Je kunt het niet achterhalen met woorden …’
Ondanks de afwezigheid van spirituele uitgangspunten bij Koubâa echoën
de ideeën van Kandinsky uit: Uber das Geistige in der Kunst uit 1911 wel
degelijk door.
Het geestelijke bestaan kon gevangen worden in abstractie,
vormen konden weerklinken in het innerlijk van de toeschouwer.
Kandinsky stelt ook dat er geen vorm, dat er niets op de wereld is
dat op zichzelf nietszeggend is. Vorm is de uiting van een innerlijke inhoud.
Vormenharmonie kan alleen op het beginsel van de doelbewuste
beroering van de menselijke ziel rusten. ‘Het beginsel van de innerlijke noodzaak’
noemt Kandinsky het.
Koubâa:‘Het spirituele van Kandinsky kun je zien als innerlijke stem,
te vergelijken met de beeldende intuïtie van waaruit ik werk.
Kandinsky zei eens dat hij een intensief vermogen heeft tot het opnemen van gewaarwordingen.
Die gevoeligheid was zo sterk ontwikkeld, dat hij zich overvoerd voelde door indrukken.
Aan de andere kant zijn voor Kandinsky deze diepe gewaarwordingen de motor voor
zijn scheppen. Ik herken beide kanten.’
Die indrukken doen in Koubâa’s eigen, overvolle schilderijen als een milde
waanzin aan.
Alles in het doek, elk oppervlak, moet goedgekeurd zijn, moet een
functie hebben in een onderling evenwicht.
Koubâa: ‘Dat neemt alleen maar toe in mijn huidige werk, en dat maakt het ook moeilijker.’
De ervaringen,de gedachten, de boeken die hij las,
de reizen die hij maakte en de gedichten die hijschreef,
rijpen tot een rijke voedingsbodem voor de schilderijen.
Ze leiden nooit tot een representatie van een letterlijke verwijzing of gebeurtenis.
Dat ongrijpbare van zijn werkwijze geeft hem vrijheid en zorgt dat zijn werk ontsnapt aan directe duiding.
Koubâa’s schilderijen zijn natuurlijk gewoon verf op doek, statisch en voltooid.
Maar ze onttrekken zich met gemak aan dat feit.
Lang nadat de kunstenaar de laatste streek heeft aangebracht, zinderen ze na in hun eigen ritme.
Machteld Leij
oktober 2012
Machteld Leij is zelfstandig kunstcriticus en publiceert regelmatig in de tijdschriften Kunstbeeld en HART.
Over het werk van Omar Koubâa
Het werk is een visuele en een mentale reis.
De handelingen maken deel uit van een eigen geschiedenis.
Het is deel hebben aan een gebeuren dat het
zelf aan alle kanten te buiten gaat.
Wat we zien is een op ieder ogenblik opnieuw beginnen.
Het is toe-eigenen en weer loslaten, volgen van sporen en
stemmen in een verschuivende ruimte,
waarin steeds een nieuw perspectief verschijnt.
Een mogelijk vast begrip, een zeker einde wordt steeds opgeschort.
In dit ambigue golvend weefsel, in dit trillend samenspel van tastende
momenten, verschijnt dan een andere dimensie: iets van het andere.
Merleau-Ponty schrijft ergens in zijn essay Oog en geest:
‘Wat het zien ons leert moet letterlijk worden genomen:
namelijk dat wij door het zien de zon, de sterren raken, dat wij overal tegelijk zijn,
even dicht bij de verre als de nabije dingen,
en dat zelfs ons vermogen om ons ergens anders voor te stellen
… ik lig in Petersburg in mijn bed; in Parijs zien mijn ogen de zon …
en ons vermogen om onze blik vrij te richten op werkelijk bestaande dingen,
waar ze ook mogen zijn, nog altijd aan het zien zijn ontleend en de middelen,
die wij ervan hebben gekregen, opnieuw gebruiken.
Alleen het zien leert ons
dat voor elkaar verschillende, “uitwendige” en vreemde wezens desondanks
volstrekt samen zijn; het toont ons de “gelijktijdigheid”.’
In het werk van Omar Koubâa is een onnoembare aanwezigheid, een instantie
van materie die als spoor van hand en oog mij uitnodigt om lang te
kijken. Het zinnelijke en tactiele handelen toont het lichtvoetig spel van de
dissonant en de harmonie. Ik zie hoe de voorstelling opduikt, hoe ze, letterlijk, ‘plaatsgrijpt’.
Hoe ze mij kiest, nog voor ik haar kan kiezen … Het is reizen in nieuw licht door een andere ruimte.
De kleuren, de onvatbare nuances van het werk zijn het landschap dat mij provoceert.
Deze aanwezigheid heeft de kwaliteit van het levende ogenblik.
Ze staat open voor één worden: ik word mij van mijn kijken heel bewust.
Samentreffenvan het oog met iets zichtbaars waarvan de betekenis nog niet vastligt,
en waarbij dit ‘nog niet’ wordt gerekt, uitgesmeerd en uitgesponnen in tijd en ruimte,
in een op het eerste gezicht eindeloze reis.
In mijn kijken neem ik deel, wordt mijn kijken ook handelen. Het werk als
technische extensie van de lijfelijkheid is expressie. Het beeld is een bezield
lichaam. Een verbinding van subject en object. Hier is steeds opnieuw een
begin, en altijd is er de vraag: ‘Wat doet het?’ Ik zwerf door het gekende en
ongekende, en weer terug, bespeur de tomeloze energie, een hymne aan het
onbevangen kijken. Mijn oog reist op het snijpunt van de ervaring van de
schilder en die van mij. Wat ik zie zweeft tussen leven en beeld. Het zijn drukt,
beeldt, spreekt, schrijft zichzelf uit, wat wil zeggen: het is in het werk. A joy forever.
Omar Koubâa heeft ontdekt dat het gaat over het moment waarop de schijn
zich van zichzelf bewust wordt en daardoor verwijst naar wat meer is dan schijn.
Om uitdrukking te geven aan dit moment van ‘meer’ voert hij – bijna als strategie–
elementen van de romantische ervaring op. De romantici nemen geen genoegen
met het louter denkbare van de werkelijkheid. Volgens hen kan de werkelijkheid
niet alleen door intuïtie en door begrip worden gekend; ze kan alleen in een
eenheid van subject en object worden ervaren (bij Novalis vinden we zo’n intuïtieve
en mystieke eenwording beschreven). Hier worden de vermogens van de
creatieve verbeelding en het belang van gevoelens en intuïtie vooropgesteld
en tegen het wetenschappelijke begrijpen afgezet.
Ieder werk afzonderlijk is een ervaring. Ik sta steeds opnieuw midden in een
gebeuren dat zich aan een verbale vastlegging onttrekt. Mijn verwachting wordt
doorkruist en ik raak verzeild in een optische waakzaamheid, in het verschijnen
van het beeld dat mij iets onthult over de ervaring van het kijken. Maar niet alleen
mijn eigen kijken. Het kijken van Omar Koubâa raakt aan die overrompelende
ontdekking dat het beeld iets is dat verschijnt, iets dat altijd net voor of voorbij het
punt ligt waarnaar men kijkt, zoals iets wat uit een voorruimtelijke achterwereld
afkomstig is, uit een proces ook waarin al het voorafgaande op intuïtieve wijze
bewaard blijft en meegenomen wordt in nieuwe werken. En hier wordt niet het
zichtbare nagebootst, maar het werk ‘maakt zichtbaar’ en is tegelijk dichtbij zijn
eigen ontstaan. Het lijkt zich steeds opnieuw uit zichzelf te vormen.
Het ontwikkelt een manier om zich actief in de ruimte uit te strekken.
Het is de gelijktijdigheid van al die verbindingen, een samentreffen van al die
verschillende momenten, die mij van plaats doet veranderen en die verrukt. Het
is een aanwezigheid die de ruimte overschrijdt. Ik zie het licht van een vallende
ster, ik denk aan de geur van stilte, ik word de metamorfose van de tijd gewaar en
ik zie de vele verschillende momenten die vaste voet hebben in het beeld. Ieder werk
is een waagstuk, een proces van integratie van een veelheid van reële (visuele) feiten,
en het beeld zelf voegt zich als een reëel feit aan die veelheid toe.
Het werk van Omar Koubâa is als een gebeuren waarin het andere nog onbekend is.
Het nodigt ons voorzichtig uit om haar geheim met tastende streling (als een intensief kijken) te naderen.
Deze ‘caresse’ wil een relatie leggen met het andere, het schilderij, dat zich aan de relatie onttrekt.
Maar tegelijk moedigt het beeld deze ‘caresse’ aan.
Het is een indiscrete streling die poogt zich een toegang tot het geheim te forceren.
Een poging om het onmogelijke te zien, dus om het ‘voor te stellen’.
Een dergelijke streling ontwijdt het geheim.
In zijn onmacht (door de ervaring van de onmogelijkheid om daadwerkelijk in dit geheim door te dringen)
kan de indiscrete streling echter toch weer een ervaring worden van het geheim als geheim.
The Truth of supreme Beauty lies beyond the dictionary meanings
of words. Alfred North Whitehead, Adventures of Ideas
Kars Persoon